Hoge Raad oordeelt over btw-heffing voor besnijdenissen

In een recente uitspraak heeft de Hoge Raad geoordeeld over de toepassing van de vrijstelling van btw voor medische prestaties op besnijdenissen om niet-medische redenen, zoals religieuze, culturele en hygiënische redenen. De procedure betrof een bedrijf, dat besnijdenissen uitvoert bij jongens en mannen, zowel om medische als om niet-medische redenen. De vraag was of de besnijdenissen in alle gevallen onder de vrijstelling vallen.

Een bv voerde in 2012 besnijdenissen uit zonder hierover btw af te dragen. Het bedrijf stelde dat deze ingrepen, vanwege hun preventieve gezondheidsvoordelen, vrijgesteld waren van btw. De Belastingdienst is echter van mening dat alleen besnijdenissen met een medische indicatie vrijgesteld zijn van btw. Het hof besloot eerder dat besnijdenissen om niet-medische redenen niet onder de medische vrijstelling vallen. Het hof oordeelde dat deze besnijdenissen niet primair een therapeutisch doel hebben. De Hoge Raad bevestigt deze beslissing en benadrukt dat een medische behandeling alleen vrijgesteld is als deze een direct gezondheidsdoel heeft.

De Hoge Raad legt uit dat volgens de Btw-richtlijn alleen diensten met een therapeutisch doel zijn vrijgesteld van btw. Dat volgt uit jurisprudentie van het Hof van Justitie EU. Besnijdenissen, die om religieuze, culturele of hygiënische redenen worden uitgevoerd, voldoen niet aan dit criterium, zelfs niet als er mogelijke gezondheidsvoordelen zijn.

Deze uitspraak van de Hoge Raad maakt duidelijk hoe de medische vrijstelling in de btw-wetgeving moet worden uitgelegd. De nadruk ligt op het feitelijke doel van de ingreep zoals bepaald door medische standaarden, niet door de persoonlijke motieven van de patiënt. Dit betekent dat medische professionals en klinieken nauwkeurig moeten documenteren en verantwoorden waarom een ingreep plaatsvindt om te bepalen of deze vrijgesteld is van btw. Met deze uitspraak wordt de rechtsonzekerheid verminderd en krijgen zowel medische professionals als belastingautoriteiten duidelijke richtlijnen over welke medische diensten vrijgesteld zijn van btw in Nederland.

Bron: Hoge Raad | jurisprudentie | ECLINLHR20241063, 22/02061 | 11-07-2024

Miljoenen uit de greep van de Belastingdienst: moet de zoon erfbelasting betalen?

Erfbelasting wordt geheven van de nalatenschap van iemand die ten tijde van zijn overlijden in Nederland woonde. De vraag is of iemand, die jarenlang geprobeerd heeft buiten het zicht van de Nederlandse belastingdienst te blijven door constant van woonplaats te veranderen, ten tijde van zijn overlijden in Nederland woonde. De Belastingdienst meent van wel en heeft aan de zoon van de overledene een navorderingsaanslag erfbelasting met vergrijpboete opgelegd. Er volgt een procedure bij Hof Den Bosch.

Stelling zoon

De zoon stelt dat zijn vader ten tijde van diens overlijden in 2015 geen inwoner van Nederland was. Dit heeft volgens de zoon tot gevolg dat geen verplichting bestond om aangifte erfbelasting te doen. Hij heeft dit standpunt schriftelijk aan de inspecteur medegedeeld, wijzend op het feit dat zijn vader fiscaal niet in Nederland woonde en daardoor niet belastingplichtig was.

Betwisting inspecteur

De inspecteur betwist dit en voert aan dat de vader van belanghebbende in 2006 in Nederland woonde. Volgens de wet wordt een Nederlander, die binnen tien jaar na zijn emigratie overlijdt, geacht in Nederland te wonen voor toepassing van de erfbelasting. De inspecteur legt een navorderingsaanslag erfbelasting met vergrijpboete op en schat het vermogen van de nalatenschap op € 11 miljoen. De inspecteur heeft dit bedrag gebaseerd op justitieel beslag.

Oordeel hof

Het hof acht, net als de rechtbank, aannemelijk dat de vader op enig moment in de tien jaar voor zijn overlijden in Nederland heeft gewoond. De inspecteur heeft diverse bewijsstukken aangedragen, zoals:

  • inschrijving van de erflater in Nederland in 2006;
  • bezit van een auto met Nederlands kenteken van 2002 tot en met 2007;
  • verzekering bij VGZ voor ziektekosten van 2005 tot en met 2008;
  • ontbreken van fiscale registratie van de erflater in het buitenland;
  • regelmatige bezoeken aan het familiegraf en keuze om daar begraven te worden;
  • behoud van de Nederlandse nationaliteit; en
  • gebrek aan gedetailleerde woonadresinformatie in politiesystemen; enkel landen werden vermeld.

Aangezien is aangetoond dat de erflater binnen tien jaar voor zijn overlijden in Nederland heeft gewoond en de zoon de enige erfgenaam is, is het hof van oordeel dat de zoon erfbelasting verschuldigd is over de ontvangen erfenis. Wel vermindert het hof de aanslag omdat de Belastingdienst is uitgegaan van een te hoge verkrijging. Ook vernietigt het hof de opgelegde boete, omdat de Belastingdienst niet heeft bewezen dat de zoon opzettelijk een onjuiste aangifte heeft gedaan.

Samenvattend

Het hof concludeert dat de inspecteur voldoende bewijs heeft geleverd om aannemelijk te maken dat de vader belastingplichtig was in Nederland. De zoon is daardoor terecht aangeslagen voor de erfbelasting. De poging van de vader om door middel van verhuizingen buiten de Nederlandse belastingheffing te blijven is niet geslaagd.

Bron: Gerechtshof ‘s-Hertogenbosch | jurisprudentie | ECLINLGHSHE20242117, 22/2273 | 27-06-2024

Ondernemer betrapt op drugshandel: hof bevestigt redelijkheid schatting inspecteur

Een ondernemer wordt geconfronteerd met een navorderingsaanslag nadat de inspecteur heeft ontdekt dat de ondernemer aanzienlijke inkomsten uit de handel in verdovende middelen niet heeft opgegeven. Het hof oordeelt over de vraag of de gemaakte inkomensschatting door de inspecteur op basis van gegevens uit een strafrechtelijk onderzoek redelijk is.

In 2018 vond de politie in de schuur van de ondernemer een grote hoeveelheid verdovende middelen, waaronder XTC, cocaïne, speed en 4,5 kg henneptoppen. Naar aanleiding van de verstrekte informatie door de officier van justitie startte de inspecteur een onderzoek. Uit een derdenonderzoek kwam aan het licht dat de ondernemer een leasecontract had afgesloten en de termijnen contant had voldaan. De inspecteur maakte een vermogensopstelling over de jaren 2014 tot en met 2017. De inspecteur maakte hiervoor gebruik van gegevens van het Nibud, contant betaalde leasekosten en de inkoopwaarde van de aangetroffen verdovende middelen. Deze gegevens werden gebruikt om een schatting te maken van de gerealiseerde maar niet opgegeven winst uit de handel in verdovende middelen.

Zowel de rechtbank als het hof oordeelde dat de ondernemer niet de vereiste aangifte heeft gedaan. De inspecteur heeft aangetoond dat de aangifte gebreken bevatte, die resulteerden in een aanzienlijk lager verschuldigd belastingbedrag dan in werkelijkheid het geval was. De inspecteur slaagde erin te bewijzen dat de ondernemer wist of had moeten weten dat door de onjuiste aangifte een aanzienlijk bedrag aan verschuldigde belasting niet zou worden geheven. Het hof oordeelde dat de inspecteur een adequate vermogensopstelling heeft gemaakt. De ondernemer diende aan te tonen hoe hij in de betreffende jaren meer heeft kunnen uitgeven dan hij in zijn aangifte had opgegeven. De ondernemer slaagde daar niet in. De navorderingsaanslagen zijn terecht en op basis van een redelijke schatting opgelegd.

De ondernemer, die aanzienlijke inkomsten uit de handel in verdovende middelen niet heeft opgegeven, is volgens het hof terecht aangeslagen voor de verschuldigde belasting. Deze zaak onderstreept het belang van een nauwkeurige en volledige belastingaangifte, zelfs wanneer inkomsten uit illegale activiteiten afkomstig zijn.

Bron: Gerechtshof ‘s-Hertogenbosch | jurisprudentie | ECLINLGHSHE20242078 , 22/1687 tot en met 22/1694 | 25-06-2024

Analyse arresten Hoge Raad box 3

Onlangs heeft de Hoge Raad geoordeeld dat ook de Wet rechtsherstel box 3 en de Overbruggingswet box 3 het discriminatieverbod en het eigendomsgrondrecht schenden als het forfaitaire rendement hoger is dan het werkelijke rendement. De staatssecretaris van Financiën heeft na bestudering van de recente arresten een eerste analyse gegeven. Belastingplichtigen met een lager werkelijk rendement dan het forfaitaire rendement moeten de gelegenheid krijgen om dit aan te tonen. In feite is sprake van een tegenbewijsregeling. De Belastingdienst heeft een formulier voor de opgave van het werkelijke rendement in voorbereiding. Volgens de huidige planning is dat formulier in de zomer van 2025 beschikbaar.

Uitgangspunten

Volgens de Hoge Raad moet voor het werkelijke rendement zoveel mogelijk worden aangesloten bij het rendementsbegrip van het forfaitaire stelsel in box 3. Dit houdt in dat het rendement op het gehele box 3-vermogen moet worden bepaald. Ook belastingplichtigen met uitsluitend spaargeld kunnen dus hun werkelijke rendement aantonen, al heeft de Hoge Raad overwogen dat het forfaitaire rendement op spaargeld doorgaans het werkelijke rendement goed zal benaderen. Het rendement op vrijgesteld vermogen, zoals bos- en natuurterreinen en landgoederen wordt niet tot het werkelijke rendement gerekend. Rendement op vermogen, dat op 1 januari nog niet tot het box 3-vermogen behoorde maar later in het jaar wel, moet worden meegenomen. De grootte van het verschil tussen het forfaitair bepaalde en het werkelijke rendement is niet van belang. Met inflatie wordt geen rekening gehouden. De bewijslast voor het werkelijke rendement ligt bij de belastingplichtige.

De Hoge Raad sluit verrekening van verliezen van andere jaren en aftrek van kosten uit van het werkelijke rendement. De uitleg van de Hoge Raad wijkt op dit punt af van het wetsvoorstel Wet werkelijk rendement box 3. De Hoge Raad doet geen uitspraak over de vraag in welk jaar directe inkomsten tot het werkelijke rendement gerekend worden. In de inkomstenbelasting geldt voor particulieren als hoofdregel het kasstelsel. Inkomsten worden geacht te zijn genoten wanneer deze zijn ontvangen.

Nog uit te werken onderwerpen

Een aantal vragen heeft de Hoge Raad niet expliciet beantwoord. Onduidelijk is of het eigen gebruik van onroerende zaken een voordeel oplevert dat tot het werkelijke rendement moet worden gerekend. Een andere vraag is hoe de waardeontwikkeling van een woning in box 3 moet worden bepaald als deze in de loop van het jaar wordt verkocht of gekocht. Wat de effecten van de arresten zijn in buitenlandsituaties en hoe de schuldendrempel moet worden toegepast, wordt nog onderzocht. Tot slot wordt in kaart gebracht welke belastingplichtigen in aanmerking komen voor het rechtsherstel.

Vergoeding van belastingrente

Bij de vermindering van de aanslag in bezwaar, beroep of ambtshalve wordt op grond van de Nederlandse fiscale wetgeving geen rente vergoed door de Belastingdienst. Dat is volgens de Hoge Raad niet in strijd met het EVRM.

Planning herstel

Belastingplichtigen, die mogelijk in aanmerking komen voor rechtsherstel, kunnen in oktober 2024 een informatiebrief van de Belastingdienst verwachten met uitleg over de vervolgstappen.

Bron: Ministerie van Financiën | publicatie | 2024-0000372058 | 17-07-2024

Geen ingekomen werknemer

Voor de toepassing van de 30%-regeling is vereist dat de werknemer kwalificeert als ingekomen werknemer. Dat houdt onder meer in dat de werknemer door een inhoudingsplichtige is aangeworven uit een ander land.

De Belastingdienst heeft het verzoek om toepassing van de 30%-regeling geweigerd, omdat de betrokken werknemer geen ingekomen werknemer is. Op het moment van aangaan van de arbeidsovereenkomst woonde de werknemer in Nederland. De werknemer bestreed de weigering omdat hij van mening is dat hij kwalificeert als een ingekomen werknemer. Hij verbleef in Nederland met een tijdelijk verblijfsrecht voor het zoeken van een baan. Een duurzame band van persoonlijke aard met Nederland ontbrak. De werknemer stelde dat hij naar Nederland is gekomen om toegang te hebben tot de Europese arbeidsmarkt.

De Belastingdienst wees erop dat de werknemer al voor het aangaan van de arbeidsovereenkomst stond ingeschreven in de basisregistratie personen. De werknemer is op eigen initiatief naar Nederland gekomen op een visum, dat is gericht op de verkrijging van een dienstverband. Uit niets blijkt dat hij van plan was om terug te keren naar het land van herkomst of naar een ander land. In de arbeidsovereenkomst staat dat de werknemer woonachtig is in Nederland. De werknemer heeft in Nederland aangifte inkomstenbelasting over 2021 gedaan als fiscaal inwoner met ingang van 21 augustus 2021.

De rechtbank is van oordeel dat de werknemer in Nederland woonde op het moment van het aangaan van de arbeidsovereenkomst.

Bron: Rechtbank Noord-Holland | jurisprudentie | ECLINLRBNHO20245396, HAA 23/1446 | 29-05-2024

Waardebepaling recreatieterrein inclusief stacaravans op verhuurde jaarplaatsen

Een gemeente heeft bij de bepaling van de WOZ-waarde van een recreatieterrein de waarde van de daarop aanwezige stacaravans meegenomen. De stacaravans staan op vaste jaarplaatsen, zonder dat er een recht van opstal is gevestigd. De heffingsambtenaar heeft bij de taxatie gebruik gemaakt van de operationele cashflow methode, met een opslag voor de stacaravans op basis van de gecorrigeerde vervangingswaarde. Volgens de heffingsambtenaar is de eigenaar van het recreatieterrein door natrekking eigenaar geworden van de stacaravans.

De rechtbank deelt de opvatting dat de stacaravans door natrekking eigendom zijn geworden van de eigenaar van het recreatieterrein. De rechtbank acht het daarom juist dat bij de waardering van de onroerende zaak de stacaravans worden meegenomen. Volgens de rechtbank moet dat door te doen alsof er jaarplaatsen met stacaravan worden verhuurd. De door de heffingsambtenaar overgelegde berekening is niet juist, omdat daarin wordt gerekend met de verhuur voor een jaar van kale jaarplaatsen en daarnaast met de verhuur van stacaravans gedurende vier weken per jaar. De berekening van de eigenaar van de WOZ-waarde is ook niet juist, omdat daarin geen rekening is gehouden met de stacaravans.

De rechtbank wijst erop dat niet vereist is dat de heffingsambtenaar de juiste WOZ-waarde bewijst. Hij moet aannemelijk maken dat de WOZ-waarde niet te hoog is vastgesteld. Naar het oordeel van de rechtbank is de heffingsambtenaar in die bewijslast geslaagd. Een juiste waardering van het recreatieterrein zou niet lager uitkomen dan de waardering van de heffingsambtenaar. De rechtbank heeft de WOZ-waarde vastgesteld op de door de heffingsambtenaar nader berekende waarde van € 2.639.152.

Bron: Rechtbank Noord-Nederland | jurisprudentie | ECLINLRBNNE20242333, LEE 22/899 | 29-05-2024